‘Zie je hoeveel troep er tussen je tanden vandaan komt?‘
De tandarts hield het haakje voor mijn ogen.
Ik vond het wel meevallen, maar knikte braaf. Een tandartsstoel is niet de plek voor een discussie.
Eenmaal buiten dacht ik: maar het ís geen troep. Ik stop namelijk geen troep in mijn mond.
Het zijn gewoon etensresten. Maar de tandarts beschouwt het als iets dat daar niet hoort, en dat heet dan voor het gemak ‘troep’.
Mijn speelgoed was vroeger ook ‘troep’, volgens mijn ouders. Als het op de verkeerde plek lag op het verkeerde moment, tenminste. Wanneer het netjes op mijn kamer opgeborgen was, heette het gewoon weer mijn speelgoed.
Als kind vond ik dat al wonderlijk. Hoe precies hetzelfde in andere omstandigheden opeens een totaal andere benaming en betekenis kon krijgen.
Het is een voorbeeld van hoe wij toveren met taal.
Een kledingwinkel heette tijdens de pandemie opeens een niet-essentiële winkel.
Een muis die een mensenhuis binnengaat, heet opeens ongedierte.
Een mens die iets heeft gedaan dat strafbaar is, heet opeens een crimineel.
Een willekeurig voorwerp dat ingepakt en weggegeven wordt, heet opeens een cadeau.
Een gebeurtenis die je niet aan zag komen, heet opeens een verrassing.
Dit zijn concepten. We benoemen iets naar hoe wij het ervaren, in plaats van dat we benoemen wat het werkelijk is.
Welke voorbeelden hoor en zie jij in je omgeving?